Wat zijn polders?
Wat zijn polders?
De polder en het water
Prof. Erik Thoen definieert loepzuiver wat polders zijn in een tekst "De Polders, een inleiding", die volledig downloadbaar is het internet. We geven enkele verhelderende fragmenten mee.
"Het woord zelf is van (laat-)middeleeuwse oorsprong (en komt voor als ‘polre’, ‘poelre’, ‘poller’, ‘poldre’, ‘polder’). Over de taalkundige oorsprong van het woord wordt geredetwist en eigenlijk is er geen goede verklaring voor. Volgens sommigen is ‘polder’ verwant met het woord ‘poel’, plas, maar er zijn ook andere theorieën.
Belangrijker is dat we weten dat er in Vlaanderen en later ook daarbuiten (vanaf de elfde of twaalfde eeuw) met een polder een ingedijkt gebied werd aangeduid. Met andere woorden een per definitie vochtig gebied waar een dijk of dam rond lag en dat zich op die wijze onderscheidde van de rest van het landschap dat niet omsloten was met dijken. Technisch gezien heeft het woord die betekenis behouden tot vandaag. In een dergelijk gebied hebben de dijken een dubbele functie.
Enerzijds dienen zij het zgn. buitenwater uit de polders weg te houden. Met buitenwater wordt bedoeld, water dat via de zee of een getijdenstroom de polder kan overstromen bij bepaalde waterstanden of bij storm. Maar men creëert door de aanleg van afsluitende dijken eigenlijk tegelijk een ander probleem: het probleem van het binnenwater dat dient te worden afgevoerd. Dit binnenwater is per definitie het regenwater afkomstig uit de polder zelf, uit nabijgelegen polders en uit het hoger gelegen achterland dat via één of meerdere aangrenzende polders het overtollige (regen-of rivier)water dient kwijt te geraken.
Vandaar dat er geen polderdijken zijn zonder sluizen en geen polders zonder een waterwegennet waarlangs het water dient afgevoerd.

Dergelijke specifieke infrastructuur en landinrichting is dus per definitie verbonden met polders. De aanleg van dijken met de bedoeling om van een gebied een polder te maken was alleen maar noodzakelijk onder bepaalde omstandigheden. Meestal zijn die ingepolderde gebieden uiteraard laag gelegen omdat het gronden betreft die zonder de dijken ernstige schade zouden ondervinden van het buitenwater. Vaak hadden ze vóór de inpoldering bij bepaalde waterstanden (sommige gronden bij hoogwater, andere bij springtij) onder water gestaan; andere gronden leden alleen onder (weliswaar frequent voorkomende) stormvloeden.
Het buitenwater waaraan deze gebieden ten prooi vielen, kwam zoals vermeld vanuit de zee of de zeearmen. In actieve perioden, die vaak samengingen met verhoogde stormvloedschade, vormden er zich ook landinwaarts diepe geulen en zijgeulen, die het water toelieten verder het land binnen te dringen en ervoor zorgden dat het getijdengebied zich kon uitbreiden.
In de ruimste zin van het woord kunnen we polders dus begrijpen als gebieden waar een van nature vochtige situatie door invloed van de mens omgezet is tot een – permanent of tijdelijke – droge."


De poldergrond als geologisch gegeven
"Naast het gegeven van de polder als drooggemaakt gebied, wordt bij de term “polder” vaak impliciet gedacht aan een specifiek soort bodem: de stevige, donkere, polderklei. Er kan vanuit geologisch opzicht inderdaad gesproken worden van een poldergrond, maar om ten volle te begrijpen wat dit inhoudt – en in hoeverre we deze mogen beschouwen als uniform of als synoniem voor “de polder(s)”, dienen we deze van naderbij te bekijken.
Het ontstaan van een poldergrond hangt samen met het vochtige karakter van dit laaggelegen landschap en specifiek de relatie met het zeewater. De ingeslagen geulen waarvan hoger sprake voeren ook vrijwel altijd zandkorrels mee en zorgen daardoor voor zandafzettingen in de gebieden die ze overstromen. In geologische taal spreekt men over ‘mariene sedimentatie’.
Deze sedimentatie was en is zeer verscheiden. In de diepere geulen werden dikkere zandkorrels afgezet. Vaak slibden de zeegaten hierdoor later, in een rustiger periode met minder watererosie, weer dicht. Buiten de getijdengeulen werden meestal fijne zanddeeltjes afgezet op de ondiepe delen en die vermengden zich met rottende resten van wieren en andere organismen, waardoor ze een glibberig zwart uitzicht kregen. Dit zijn kleiafzettingen.
Soms had een overstroming veel tijd nodig om buiten de geulen in het bij vloed overstromend land een flinterdun laagje af te zetten. Soms ging het snel en werden op enkele decennia tijd meerdere decimeters afgezet. Dit laatste is het geval geweest in vele van de Zeeuwse (en Wase) polders. Vooral na zeer zware stormvloeden of ten gevolge van strategische onderwaterzettingen kwamen grote gebieden vaak voor zeer lange tijd onder invloed van de getijden.
Zeer bekend is bijvoorbeeld de zgn. Sint-Elisabethsvloed van 1404 die veel schade in de Westerscheldepolders veroorzaakte. Inzake militaire inundaties zijn het vooral de godsdienstoorlogen geweest die grote delen van de Westerschelde en Wase polders hebben onder water gezet, vooral wegens het beleg van Antwerpen in de jaren tachtig van de zestiende eeuw. Vaak duurde het tot diep in de daaropvolgende eeuw alvorens de gronden werden (her-)ingepolderd.
Ondertussen waren hele pakken vruchtbare sediment afgezet die vaak tot vandaag de bovenlaag vormen van de vruchtbare poldergronden! De aldus met marien sediment bedekte gronden stonden dus vaak decennia en eeuwen lang onder invloed van de zee of van grote rivieren.
De onbedijkte, met sediment bedekte gronden in deze zgn. ‘getijdengebieden’ noemen we slikken en schorren. Slikken vallen droog bij laagwater en lopen onder bij hoogwater. Hierop groeien geen planten. Schorren daarentegen overstromen alleen bij springtij of stormvloeden en laten toe dat er zoutminnende schorreplanten op kunnen groeien. Deze werden vroeger door schapen, waardoor er vóór de bedijkingen vaak vele grote schaapskuddes - vaak eigendom van grote religieuze instellingen - in deze gebieden aanwezig waren. De allerhoogst gelegen sedimenten duidt men soms dan ook aan als ‘schaapsweiden’.



Deze kleigronden zijn dus absoluut niet zo eenvormig! Sommige zijn duizenden jaren oud, anderen slechts honderden jaren. De korrels van de bodem zijn van structuur vrij verschillend, wat aanleiding geeft tot vrij grote kleurverschillen (van geelachtig tot zwart).
Toch hebben deze kleigronden gemeen dat ze uit via water aangevoerde sedimenten bestaan en dat de de grond , ondanks de lokale verschillen, in de regel bestaat uit zeer fijne korrels, waardoor de gronden ‘zwaar’ en weinig waterdoorlatend zijn in vergelijking met bodems die meer landinwaarts liggen (vaak zgn. zandgronden en zandleemgronden).
De polderbodems zijn in hun geheel of minstens in de bovenste lagen ook relatief jong. De meer landinwaarts gelegen zandgronden in onze gewesten dateren immers vaak ten laatste uit de laatste ijstijd, terwijl aan onze kusten de sedimentgronden in de regel dateren uit de tweede helft van het zogenaamde Holoceen, de jongste geologische periode na de laatste ijstijd waarin we nu nog leven. De Noordzee liep ten gevolge van de heropwarming van de aarde, die aanving ca. 12000 jaar geleden, geleidelijk weer vol water. Dat gebeurde vooral in de eerste helft van deze periode.
Vanaf ca. 6000 jaar geleden verminderde de zeespiegelstijging waardoor zich een strandwal kon vormen, een duinengordel bestaande uit dikke via de zee aangevoerde zandkorrels nabij de zee. Mede omdat het binnenwater nog steeds naar buiten diende te kunnen worden afgevoerd waren er evenwel altijd op geregelde afstanden gaten in deze duinengordel langs de Noordzee, waardoor zeearmen vaak ver het land konden binnendringen. De zich verplaatsende grote zeearmen of geulen die zich doorheen deze strandwal een weg hadden gebaand waren verantwoordelijk voor de aanvoer van het marien kleisediment dat de slikken en schorren vormde..
Vanaf de dertiende eeuw werd de Westerschelde, oorspronkelijk niet meer dan een kleine zeeboezem die nog niet in verbinding stond met de oorspronkelijk veel belangrijker Oosterschelde, geleidelijk breder en groter en kwam die rivier sterk onder invloed van de getijden te staan.
Hierdoor vormden zich ook via deze Westerschelde op geregelde afstanden grote aftakkingen of secundaire zeearmen, bijvoorbeeld de aan het einde van de veertiende eeuw in belangrijke mate uitgebreide Braakman en de N-Z geul die via Hulst tot in het Land van Waas liep ). Deze geulen lieten hun invloed duidelijk gelden en waren verantwoordelijk voor dijkdoorbraken bij hevige stormen, vooral wanneer de dijken niet goed onderhouden waren.
In vele gevallen kunnen we vandaag in het polderlandschap nog vele sporen terug vinden van de getijdegeulen die verantwoordelijk zijn voor de aanvoer van onze poldergronden zoals we die vandaag kennen. Ik bedoel met name de vele zgn. kreken die we in vrijwel elk poldergebied terug vinden. Het meeste bekend is het Meetjeslandse krekengebied. In het Waasland zijn er de prachtige kreek van Kieldrecht die van laatmiddeleeuwse oorsprong is en de kleinere kreekjes die her en de bewaard zijn gebleven. Al deze kreken waren ooit (delen van) getijdegeulen en hebben daarom ooit in verbinding gestaan met getijdenwater van de zee!
Wanneer de via getijden of overstromingen door water gesedimenteerde gronden aan de getijdenwerking werden onttrokken door zich sluitende dijken aan te leggen, kunnen we spreken van de omzetting van kleiige slikken en schorregronden tot poldergronden zoals die meestal tot op vandaag genoemd worden. De term is dus synoniem geworden van drooggelegde kleigronden.
We vermeldden al dat de structuur van deze polder- of kleigronden niet overal dezelfde van aard was. Maar er zijn ook niet onbelangrijke hoogteverschillen merkbaar. Dit kan je al goed zien wanneer je met de fiets door het polderlandschap fietst of erin wandelt. Op vele plaatsen is links of rechts van de weg het niveau vele tientallen centimeters of zelfs enkele meters verschillend. Via meer exacte metingen blijkt dat die verschillen nog veel groter kunnen zijn. Dit heeft te maken met de genese van het gebied vaak voor de inpolderingen. “Le plat pays” is bij nader toezien toch niet overal gelijk qua hoogte, ook al zijn de hoogteverschillen natuurlijk veel minder groot dan bijvoorbeeld in binnen-Vlaanderen!"
Bron: Prof. Erik Thoen, De Polders, een inleiding.